Kleine scholen, die door buitenstaanders meestal als kwetsbaar en potentieel zwak worden afgeschilderd, blijken in de praktijk een zeer krachtige leeromgeving te kunnen bieden. Dit blijkt uit het onderzoek Ruimte voor Leren (Walsweer, 2015). In een interventie is het werken in combinatieklassen, met voor iedere klas aparte programma’s, doorbroken en hebben leerkracht en leerlingen gezamenlijk (en in kleine groepjes) aan onderzoeksprojecten gewerkt. Zes projecten van drie weken gedurende drie jaar.
De interventie Ruimte voor Leren
A. Voorbereiding samen met het team
- Bespreken van de bedoeling t.a.v. onderzoekend leren, kwaliteit van interactie, samen werken in kleine groepjes etc.
- Vaststellen van de aanpak tijdens de projectweken op schoolniveau.
- Vertaalslag maken naar de klas. Deze is niet gericht op het formuleren van een aanbod, maar met name op de voornemens van de leerkracht t.a.v. ‘interactie in de klas’.
B. De uitvoering in de klas
- In de eerste week wordt het onderzoeksthema geïntroduceerd en de voorkennis geactiveerd. Via kringgesprekken, boeken en verhalen, beeldmateriaal. De leerlingen bedenken onderzoeksvragen en uiteindelijk worden verschillende kleine onderzoeksgroepen samengesteld. Deze groepjes werken ieder aan een specifiek vraagstuk.
- In de tweede week gaan de leerlingen op onderzoek uit. Ze lezen boeken en onlineteksten, organiseren excursies, interviewen deskundigen et cetera.
- In de derde week worden de hoofd- en deelvragen (in eigen woorden) beantwoord en bedenken de leerlingen een originele manier om de resultaten te presenteren aan klasgenoten en andere belangstellenden.
C. De evaluatie in het team
- Het project wordt geëvalueerd en er worden voornemens geformuleerd m.b.t. de voortgang.
Het onderzoek heeft zich vooral gericht op de kwaliteit en de ontwikkeling van het taalgebruik in de klas gedurende de interventie. Een belangrijke voorwaarde voor het succesvol veranderen van bestaande werkwijzen in de klas is dat leerkrachten zelf betrokken zijn bij de manier waarop de interventie wordt geconcretiseerd in de eigen klas. Verder blijkt dat wanneer scholen het onderwijs vernieuwen in ‘onderwijskundige’ zin (leeromgeving, werkvormen) de opbrengsten veelal teleurstellend zijn. Wanneer dit echter gebeurt met aandacht voor de kwaliteit van interactie (van instructief naar dialogisch) zijn de resultaten veelbelovend.
Conclusies van het onderzoek
De eerste conclusie is dat leerkrachten in de eerste fase van de interventie vooral bezig zijn met het organiseren van de nieuwe leeromgeving en in de tweede fase hebben ze meer aandacht voor de kwaliteit van het taalgebruik.
Een tweede (belangrijke) conclusie is dat tijdens het werken in de nieuwe leeromgeving de kwaliteit van het taalgebruik in eerste instantie niet veranderd. Ook al werken de leerlingen in kleine groepjes aan eigen onderzoeksvragen en doen ze allerlei interessante ontdekkingen, de klassikale gesprekken tussen leerkracht en leerlingen blijven onverminderd traditioneel van aard. Dat betekent dat de leerkracht vragen stelt, beurten verdeelt en dat leerlingen alleen worden geacht het juiste antwoord te geven. De consequentie daarvan is dat leerlingen niet de kans krijgen hun (nieuw opgedane) kennis te demonstreren. De gesprekken zijn instructief en controlerend.
Pas in het tweede deel van de interventie zijn de gesprekken meer dialogisch van aard. De leerkracht stelt andere vragen, waardoor de leerlingen nu veel meer aan het woord komen en waardoor ze de gelegenheid krijgen om (nieuwe) thema’s te verkennen en wel hun kennis te demonstreren. De leerlingen krijgen zo greep op complexe vraagstukken.
Een derde conclusie is dat leerlingen tijdens het samenwerken in kleine groepjes vooral zogenaamde procedurele kennis uitwisselen en construeren. Dat betekent dat ze in hun onderlinge gesprekken elkaar vooral rapporteren over de voortgang, samen activiteiten plannen, taken verdelen en de uitvoering van het project monitoren. Er moet daarom in het onderwijs expliciet aandacht worden besteed aan de kwaliteit van interactie tussen leerlingen over inhoudelijke kennis en problemen.
Een opvallende constatering in het onderzoek is tenslotte dat van huis uit Friestalige leerlingen in hun onderlinge gesprekken met het gebruik van het Fries op een bijzondere wijze de overgang tussen de verschillende fasen in het proces van gezamenlijke kennisconstructie markeren. In de eerste fase, waarin de leerlingen ideeën genereren en bestaande kennis uitwisselen, spreken ze Fries. Wanneer de leerlingen een (gezamenlijke) uitkomst of conclusie formuleren switchen ze vaak naar het Nederlands. Ze markeren daarmee de overgang naar het vaststellen van een gezamenlijk ontwikkeld inzicht. Wanneer er dan weer een nieuw punt aan de orde wordt gesteld, of wanneer die nieuwe kennis gezamenlijk bezit is geworden kan er over die kennis weer in het Fries worden gesproken.
Interesse in deze aanpak? Neem dan contact op met Albert Walsweer.
Meer weten? Lees dan ook eens onderstaande publicaties:
Ruimte voor Leren (Tijdschrift Taal 2015).